Voortaan zul je mensen opvangen (Lc. 5,1-11 ; 1 Kor. 15,1-11)
Lucas presenteert het verhaal van de wonderbare visvangst als een soort uitgebreid voorspel van een korte vermelding van de roeping van de eerste leerlingen: “Jezus zei tegen Simon: ‘Voortaan zul je mensen vangen’. Ze brachten de boten aan land, lieten alles achter en volgden Hem”.
Ook bij de evangelist Johannes vinden we het verhaal van de wonderbare visvangst terug. Maar hij situeert het nà de verrijzenis (21,1-14). Uiteraard heeft het daar niets met de roeping van de eerste leerlingen te maken. Marcus van zijn kant vertelt wel de roeping van de Simon-Petrus en enkele collegae-vissers, maar heeft dan weer geen weet van een wonderbare visvangst.
Wellicht ligt u niet wakker van die onderlinge detailverschillen. Ze zijn ook niet belangrijk. Ik vermeld ze enkel om te laten zien dat onze evangelietekst geen journalistiek verslag is van een vissersstunt. Lucas heeft twee verhalen die in de jonge kerk de ronde deden, samengevoegd tot één, en daarin zijn eigen klemtonen verwerkt. Zo laat alleen hij Petrus zeggen: “Ga weg van mij, Heer, ik ben een zondig mens”. Hij deed dat omdat hij met dit verhaal een specifieke bedoeling had.
Zoals u weet schreef hij zijn evangelie tientallen jaren na de dood van Jezus, op een ogenblik dat het niet goed ging in de jonge christelijke kerk. De fut was er wat uit.
Teleurstelling omdat, alle verkondigingsinspanningen ten spijt, weinigen zich nog door de Jezus’ Boodschap lieten overtuigen. De groei, die in het begin zo explosief was (denk bv. aan de toestroom na de Pinksterpreek van de apostelen (Hand. 2,41); aan het enthousiasme waarmee Paulus schrijft over die periode (zie onze eerste lezing)), stokte. “Meester, de hele nacht hebben we ons al afgetobd zonder iets te vangen”.
Teleurstelling ook omdat de beloofde wederkomst van Jezus uitbleef. De eerste generatie dacht dit nog tijdens zijn leven mee te maken.
Ook had men reeds zijn eerste martelaren moeten incasseren. Petrus onder andere.
Er waren interne discussies over het al dan niet handhaven van bepaalde joodse gebruiken; over de vraag of heidenen die christen wilden worden eerst tot het jodendom moesten toetreden of niet.
Het eerste enthousiasme was duidelijk voorbij.
Tot dit publiek richt Lucas zich. Hij wil zijn mensen moed inspreken, hun opnieuw vertrouwen in de toekomst geven. Daarom herinnert hij hen aan het Jezus’ woord: “‘Gooi je netten uit voor de vangst’, doe het, ook al vraag je je af of het allemaal nog wel zin heeft”. Ook voor Petrus was het niet evident om op het woord van Jezus zijn netten uit te gooien. Een beetje ervaren visser – en dat was Petrus toch – gaat niet vissen overdag… Maar toch waagde hij het erop, tegen alle visserslogica in. Het erop wagen, omdat Jezus het zegt. En het blijven wagen. Want lukken zal het. Misschien niet onmiddellijk. Ooit. Zoals het Petrus lukte. Petrus, die geen held was. Maar die – ondanks zijn kleinheid, zijn ‘zondigheid’ zegt hijzelf – zich durfde toevertrouwen aan het woord van de Heer, en te horen kreeg: “Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen”.
Even tussendoor. ‘Mensen vangen’ klinkt negatief, zeker als de parallel wordt getrokken met ‘vissen vangen’. Een gevangen vis is immers een dode vis. Onze Nederlandse vertaling spreekt in beide gevallen van ‘vangen’. De oorspronkelijk Griekse tekst gebruikt twee verschillende werkwoorden. Waar het over ‘mensen’ gaat, gebruikt Lucas een typisch werkwoord dat ‘levend vangen’ betekent (oorspronkelijk een militaire term gebruikt in verband met waardevolle krijgsgevangenen die men levend naar het legerkamp brengt in plaats van ze ter plaatse af te maken). Jezus zegt hier dus: “voortaan zul je mensen vangen ten leven”, zul je mensen redden, mensen opvangen.
De boodschap van Lucas aan zijn futloze kerkgemeenschap is duidelijk: “Hou stand. Doe verder. Het Godsrijk komt er aan, hoe dan ook. Jullie zíjn samen in staat om mensen op te vangen, op voorwaarde dat jullie blijven vertrouwen in de uitstraling die uitgaat van Jezus die met jullie is, die midden onder jullie is.”
Een verhaal van bemoediging voor de Kerk van toen – de lijn doortrekken naar de Kerk van nu ligt voor de hand. Een Kerk die voor zovelen ‘niet meer hoeft’. Met pijn in het hart zien we hoe onze kinderen en kleinkinderen ‘er niets meer aan doen’, maar wel klaar staan met kritiek op het instituut en op zijn voorgangers. En misschien moeten we stilletjes toegeven dat die kritiek niet altijd onterecht is. Er gaat van onze Kerk weinig wervend elan uit. Soms lijkt het dat de Kerk zich terugtrekt, zich schaamt, alsof ze niets te bieden heeft. Op andere momenten komt ze wel naar buiten, maar dan met uitspraken waarvan men zich afvraagt of de kerk nog wel iets van de ’tekenen van deze tijd’ begrijpt.
En toch zegt Jezus: “Ook al voel je je klein, zwak, futloos, of zondig als Petrus, werp toch maar je netten uit, vang mensen op ten leven.”
Daar gaat het om: mensen opvangen ten leven. Dat is de opdracht, het ideaal waar wij voor staan, waar wij voor moeten gaan.
Mensen hebben mensen nodig om elkaar binnen te dragen in Gods Rijk dat geluk, toekomst, geborgenheid belooft. Op het woord van Jezus. Een woord dat ons optilt uit onze kleinheid, dat ons opvangt als tegenslag ons teneer drukt, dat ons helpt de zin van ons bestaan te vinden, dat ons leert dat niet de dood maar het leven het laatste woord heeft.
Met die boodschap staat Jezus daar aan de oever van het meer. Aan ons om te beslissen of wij, op zijn woord, bereid zijn van wal te steken.
Marc Christiaens o.p.