Wie van de drie? (Mt. 2,1-12 ; Jes. 60,1-6)
Dit evangelieverhaal is misschien wel het populairste uit de hele christelijke traditie. Denk maar aan onze kinderen die gedrieën (soms zijn die driekoningen maar met twee) een ster bovenop een bezemsteel achterna lopen, zingend en bedelend van deur tot deur.
Reeds in het vroege christendom sprak dit verhaal tot de verbeelding. Op de muren van de oude Romeinse catacomben is Driekoningen het meest geschilderde tafereel.
En toch krioelt het verhaaltje van onwaarschijnlijkheden.
Ergens, uit onbekende verten – zo vertelt Mattheus – laat God een aantal hooggeleerde heren – want dat waren magiërs in die tijd – een wel zeer grillige ster volgen: …ze wordt gezien in het oosten … na een tijdje verdwijnt ze… ze duikt opnieuw op in Jeruzalem… en gaat vervolgens het vreemde gezelschap voor naar Betlehem in een onmogelijke noord-zuid-richting… om tenslotte stil te blijven staan boven een stal. Geen sterrenkundige die daar wijs uitraakt!
En dan heb je de figuur van koning Herodes. Geïnformeerd door zijn geleerde adviseurs zet hij de magiërs op de juiste weg naar geboorteplaats van wie wel eens de nieuwe koning der Joden zou kunnen worden, maar hij vergeet zijn veiligheidsdiensten achter hen aan te sturen om die vreemde snuiters in het oog te houden. Gevolg, als hij zich een paar weken later wil ontdoen van die dreigende troonpretendent, kent hij diens adres niet, en dus laat hij alle baby’s in Betlehem en omstreken om het leven brengen.
En heel raar… die kinderslachting leidt niet tot een volksopstand… zelfs geen plaatselijke betoging! Of waren die mensen misschien bang voor nog vreselijker represailles van die verschrikkelijke tiran? Neen, want toen de magiërs kwamen vragen naar de geboorteplaats van de nieuwe koning der Joden, schrok niet alleen Herodes, maar… “heel Jeruzalem met hem” schrijft Mattheus. Geen opluchting omdat de kans erin zit dat die wreedaardige Herodes van het toneel zou verdwijnen, maar een Herodesgezinde schrikreactie van het volk.
Er loopt dus wel een en ander mank in wat Mattheus vertelt. Maar wat bedoelt hij dan met zo’n verhaal?
De wijzen uit het Oosten vragen naar de pasgeboren ‘Koning der Joden’; Herodes vraagt aan de schriftgeleerden waar ‘de Messias’ zal geboren worden.
‘Koning der Joden’ stond ook bovenaan op het kruis. Pilatus had die woorden daarop laten spijkeren als verklaring waarom de man in kwestie de doodstraf had gekregen. ‘Messias’ is een titel die aan Jezus werd toegekend door mensen die Hem hadden meegemaakt en die in Hem geloofden.
Dat Mattheus deze beide titels reeds gebruikt in zijn Driekoningenverhaal, toont aan dat de evangelist schrijft voor zijn kerkgemeenschap, voor een lezerspubliek dat ervan op de hoogte was dat de pasgeborene waarvan sprake later de Verrezen Heer, Jezus de Messias zou blijken te zijn. Het kerstkind wordt hier op zijn paasbest uitgedost.
Het zal duidelijk zijn dat ook dit verhaal geen feitenrelaas is maar een geloofsverhaal. De kerstverhalen zijn geschreven voor mensen die Pasen al hebben meegemaakt, die geloven in de werkzame aanwezigheid van de Verrezen Heer. Die werkzaamheid – zo leert Mattheus – blijkt onder meer uit de werfkracht van de Goede Boodschap onder de heidenen (zoals men in die tijd niet-joden noemde).
Diezelfde gedachtengang treffen we reeds aan in het Oude Testament, o.m. bij de profeet Jesaja. Hij is te situeren ten tijde van de Babylonische ballingschap. Ver van huis en vol heimwee vroeg het Joodse volk zich af of het nog ooit zijn geliefde stad Jeruzalem zou terugzien die door de Babyloniërs met de grond was gelijkgemaakt. Ja, zegt Jesaja. Meer nog: God heeft voor Jeruzalem een Messiaanse rol weggelegd: Hij zal de stad opnieuw tot stralend centrum maken, niet alleen voor ons, Joden, maar voor àlle volkeren. Jesaja formuleerde het in onze eerste lezing zo: “Jeruzalem, volken komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad. (…) Alle bewoners komen uit Seba met goud en wierook beladen; zij verkondigen de lof van de Heer” (v.3+6).
Bij dit profetisch visioen van Jesaja knoopt Mattheus aan. De hulde aan de pasgeboren koning door vreemdelingen uit het Oosten, verwijst naar de heidenen die zich tot het christendom bekeren. Dàt is een teken dat de Messiaanse tijden zijn aangebroken, zegt Mattheus. Dàt is het teken dat het kind Jezus voor àlle volkeren de Messias is.
In zijn verhaal plaatst Mattheus de wijzen uit het Oosen tegenover Herodes en vooral tegenover ‘alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk’. Zij kenden die profetische belofte van Jesaja. Zij kenden de betekenis van de in Betlehem geboren Messias, want ze noemden het kind: “leider en herder over mijn volk Israël”. Maar toch engageerden zij zich niet. Zij wezen niet-joden, vreemdelingen, de weg naar de Messias maar zelf gingen zij die weg niet.
Op die manier schetst Mattheus het contrast tussen: enerzijds het niet-officiële, maar wel geëngageerde getuigenis van heidense wijzen uit het Oosten; en anderzijds de officiële, maar niet-geëngageerde houding van de wijzen uit Jeruzalem – of beter misschien: die eigenwijzen uit Jeruzalem.
Wat moeten wij met dit verhaal? Bijbelse verhalen geven te denken. Zij houden ons een spiegel voor.
Herkennen wij onszelf in de wijzen uit het Oosten?
Zij zijn wijs ook omdat zij zich vragen stellen, belangrijke vragen, levensvragen. Zij zijn wijs omdat zij niet bij de pakken blijven zitten, maar opstaan en op zoek gaan naar een antwoord, of, beter nog, naar Iemand, naar een leidsman en herder-namens-God. En zo komen zij bij de Koning der Joden terecht, niet in de grote stad Jeruzalem maar in Betlehem, in een stal, bij een pasgeboren Kind. Aan dat Kind brengen zij hulde en schenken zij hun gaven.
Zijn wij bereid diezelfde hulde te brengen aan het Kind? Zijn wij bereid aan dit Kind het goud van onze welvaart aan te bieden? Zijn wij bereid ònze wierook en mirre, ònze deodoranten van een soms stank verwekkende rijkdom op te offeren door eerlijker te delen met anderen en de lasten evenwichtiger te spreiden?
Of misschien moeten wij toegeven dat wij onszelf eerder herkennen in Herodes. Ook wij ervaren die Jezus soms als een vervelende en hinderlijke rivaal die we wel eens terzijde willen schuiven en het zwijgen opleggen omdat Hij onze rust komt verstoren. Want Hij vraagt telkens méér van ons dan wij bereid zijn te geven. Want Hij nodigt ons uit de andere wang aan te bieden op een ogenblik dat wij reeds de hand hebben opgeheven om terug te slaan. Want Hij roept ons op om te delen in plaats van op te stapelen voor onszelf, en vergiffenis te schenken wanneer we eerder geneigd zijn de ander definitief de rug toe te keren.
Of gedragen we ons soms als betweterige hogepriesters en schriftgeleerden? Die precies weten wat anderen waar en wanneer moeten doen. Die alles afweten van waarheden, normen en principes – maar zich niet engageren. Die iets goedvinden omdat het altijd-zo-geweest-is. Die het ‘Credo’ woord voor woord uit het hoofd kennen maar het zelden bidden met hun hart.
In wie van de drie herkennen wij onszelf: in de wijzen uit het Oosten, in Herodes of in de schriftgeleerden? Aan ieder van ons om die vraag persoonlijk te beantwoorden.
Marc Christiaens o.p.