Christus-Koning (Mt. 25,31-46 ; Ez. 34,11-12.15-17)
Wanneer het oude Israël sprak over de taak en de verantwoordelijkheid van de koning ten aanzien van zijn volk, dan vergeleek men die vaak met de zorgende inzet van een herder voor zijn kudde. De profeet Ezechiël in onze eerste lezing, past die beeldspraak toe op de houding van God t.a.v. zijn volk.
Dat dit beeld van ‘de herder’ gebruikt werd én voor God én voor de koning, is niet toevallig. Het koningschap werd toen gezien als een opdracht van Godswege. Daarom werd een nieuwe koning tot koning gezalfd door de hogepriester die hem toezegde dat hij voor zijn volk moest zorgen zoals God wil dat er voor zijn volk wordt gezorgd: oog hebben voor de armen, voor slachtoffers, hun schreien horen, en reageren met: “Ik kom er aan! Ik ben er voor jou!”. Als gezalfde Gods moest de koning bouwen aan een samenleving naar Gods hart, en moest hij de wereld voorbereiden op de komst van de Gezalfde, de Koning die in dit ondermaanse Gods heerschappij definitief zou vestigen: de lang verwachte Messias.
‘Messias’ is een hebreeuws woord, en betekent ‘gezalfde’; in het grieks is dat ‘christos’. Jezus werd de Christus genoemd, de Gezalfde, de Messias. Binnen het joodse denkkader is de stap van Christus naar Christus-Koning dus snel gezet…
Ook in Jezus’ tijd keken veel joden gespannen uit naar de komst van die Messias-Koning. Maar die verwachting had toen wel een specifiek politieke kleur. Het land was bezet door de Romeinen, en gehoopt werd dat die Messias-Koning het joodse volk zou bevrijden van die vreemde overheerser.
In de evangelies treffen wij verschillende verwijzingen aan naar die politiek ingekleurde visie op het koningschap. En tegelijk zien we dat Jezus zich daar telkens weer van distantieert. Een paar voorbeelden:
– Wanneer het volk, onder de indruk van de wonderbare broodvermenigvuldiging, Hem tot koning wil uitroepen, draait Jezus zich om en verdwijnt (Jo. 6,15).
– Het apostel-broederpaar Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, lieten Jezus weten: “Meester, als Gij uw slag geslagen hebt, kunt U op ons rekenen. Wij zijn kandidaat voor het vice-premierschap.” Antwoord: “Gij weet niet wat gij vraagt. Zijt gij in staat de beker te drinken die Ik drink?” (Mc. 10,35-38).
– Pilatus zat op hetzelfde dwaalspoor toen hij vroeg: “Zijt Gij de koning der Joden?”. “Ja, Pilatus, Ik ben koning. Maar mijn koningschap is niet van deze wereld”. M.a.w. ‘Niet bang zijn, Ik breng uw machtspositie niet in gevaar’.
Wel koning, maar niet van deze wereld. Wat moeten we ons hierbij voorstellen? Onze evangelielezing helpt ons op weg.
(Ter info: Dit Mattheüsverhaal over het ‘Laatste Oordeel’ is het sluitstuk van de allerlaatste grote toespraak van Jezus. Onmiddellijk daarna zegt Hij tot zijn leerlingen: “Gij weet dat over twee dagen het paasfeest wordt gevierd; dan zal de Mensenzoon worden overgeleverd om gekruisigd te worden” (Mt. 26,2) – het begin van het lijdensverhaal. Dat we hier te maken hebben met de laatste predikwoorden van Jezus, geeft onze tekst een extra gewicht.)
We hoorden dat de Mensenzoon zal gaan zitten op zijn koningstroon om recht te spreken over alle volkeren. Als een herder zal Hij de schapen van de bokken scheiden. Zij die zich tijdens hun leven bokkig hebben gedragen, krijgen te horen: “Weg, vervoekten, weg naar het eeuwig vuur”. En tot de anderen: “Kom, gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het koninkrijk dat voor jullie klaar ligt”.
Ik wil nog enkele elementen uit dit verhaal over de ‘werken van barmhartigheid’ aanstippen:
1. De Koning-Rechter-over-alle-volkeren is hier niet God maar de Mensenzoon. Jezus dus.
2. In dit eindoordeelverhaal zijn criteria als ‘wel of niet kerkelijk’, ‘wel of niet christen-zijn’, ‘wel of niet in God geloven’ niet aan de orde. De Mensenzoon oordeelt hier niet op basis van het al of niet aanvaarden van geloofswaarheden, niet op basis van de intensiteit van het gebedsleven. Neen, de mens wordt hier beoordeeld enkel en alleen op basis van zijn houding tegenover hulpbehoevende medemensen.
3. Heel bijzonder is wel dat het bij het ‘Laatste Oordeel’ zoals hier beschreven, het niet gaat over schuld of onschuld, enkel over straf en beloning. De schuldvraag blijkt reeds beantwoord te zijn! Niet door de Mensenzoon op zijn rechtstoel maar door de vreemdeling die destijds om onderdak vroeg, door de zieke die behoefte had aan troost en warmte, door de derde wereld die naakt, hongerig en dorstig is. Zij zijn de juryleden; zij oordelen over schuld en onschuld – niet ná maar tijdens ons leven hier en nu. En het enige criterium dat daarbij bepalend is, is liefde. Liefde die zich uit in concrete daden van solidariteit met de noodlijdende, zonder enige bijgedachte van ‘verdienste’ of ‘hemelse beloning’. Op de oordeelsdag vragen zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen zich immers verbaasd af: “Heer, wanneer hebben wij U naakt, hongerig of dorstig gezien? Wanneer bent U als een vreemdeling naar ons toegekomen?”. Het antwoord is ondubbelzinnig duidelijk: de Mensenzoon gaat schuil in mensen; Hij is thuis in gebroken harten; Hij neemt de gestalte aan van de zwaksten.
De Heer die woont in den hoge is dezelfde als Hij die voor Pilatus staat met geboeide handen, de gevangene die door de soldaten wordt gemarteld. Die Heer en Koning, die wij Christus, Mensenzoon noemen, wordt nog steeds berecht, gemarteld en in zijn hemd gezet. Hij kijkt ons aan door de ogen van mensen die Hij “mijn minste broeders” noemt.
In die ontmoetingen wordt over ons ‘recht gesproken’. Onze evangelist plaats het ‘laatste oordeel’, het ‘hemelse gerecht’, midden in ons dagelijks leven.
Je mag het ook omkeren: onze solidariteit, ons opkomen voor hen die honger en dorst hebben, wordt verheven tot een hemelse zaak. De Mensenzoon-Rechter maakt onze zaak met de medemens tot zijn zaak. Waar wij anderen tot hun recht laten komen, waar wij het opnemen voor de zwakke die ons aankijkt, daar komt de Mensenzoon tot ‘zijn recht’.
Waar dat geschiedt, dáár – en dáár alleen – mag Christus Koning zijn.
Marc Christiaens o.p.