10 mei 2015 (Viering)
Cornelius, een binnenstaander (Hand. 10,25-26.34-35.44-48 ; Jo. 15,9-17)
Onze eerste lezing uit het boek Handelingen van de Apostelen was het laatste stuk van een lang verhaal over de Romeinse officier Cornelius die zich met zijn hele familie tot het christendom bekeerde. Lucas, de auteur van dit boek, die eerder ook een van de evangelies schreef, gaat op dit bekeringsverhaal zo uitvoerig in omdat hier een kwestie aan de orde wordt gesteld die in de jonge Kerk heel gevoelig lag: de verkondiging van de Jezusboodschap aan niet-joden.
De eerste volgelingen van Jezus waren allemaal joden. In die beginperiode zagen zij zichzelf als een specifieke strekking binnen het jodendom. Vandaar dat de meesten toen van oordeel waren dat een niet-jood, die zich bij de jonge christengemeente wilde aansluiten, eerst tot het jodendom – het uitverkoren volk – moest toetreden en zich dus ook moest laten besnijden. Ook Petrus was die mening toegedaan. Paulus niet. Hij vond dat een Griek, een Romein of wie dan ook, rechtstreeks christen kon worden. Tijdens het allereerste concilie in Jeruzalem is het hierover tussen Petrus en Paulus tot een stevige woordenwisseling gekomen. Mede dank zij de bemiddeling van Jacobus, hebben Petrus en zijn medestanders zich uiteindelijk door de argumenten van Paulus laten overtuigen (Hand. 15,1-31). [Zo zie je maar dat meningsverschillen binnen de Kerk van alle tijden zijn].
Conflicten binnen de jonge kerk worden door Lucas niet weggemoffeld. Zoals hij ze weergeeft, werden ze steeds op dezelfde manier aangepakt: de tegenstanders komen bijeen, ze discussiëren met elkaar – niet altijd even zachtzinnig – maar ze bidden ook. En dat gebeurt allemaal op zo’n manier dat ze na afloop konden zeggen: “De heilige Geest en wij hebben besloten dat…” (15,28) – een zinsnede die tot op vandaag door het hoogste kerkelijk leergezag wordt gebruikt als aanhef van een plechtige verklaring. Lucas is er diep van overtuigd dat, waar conflicten worden uitgepraat en bijgelegd, steeds de heilige Geest aan het werk is. En om die overtuiging aan zijn lezers over te brengen laat hij in zijn verhalen over het oplossen van spanningen en meningsverschillen tussen mensen, God een heel actieve rol spelen.
Tegen die achtergrond moet de geschiedenis van Cornelius gelezen worden. In de Handelingen van de Apostelen is hij de eerste niet-jood van wie verteld wordt dat hij zich tot het christendom bekeerde. Ofschoon Paulus de beslissende impuls heeft gegeven voor de verspreiding van het christendom onder de niet-joden, laat Lucas – terecht of niet – de primeur aan Petrus. Hij wil daarmee onderstrepen dat de doorbraak van het christendom buiten het jodendom gebeurde volgens Gods heilsplan en in eenheid met de moederkerk van Jeruzalem.
Cornelius en Petrus, zo verhaalt Lucas, krijgen van Godswege elk een visioen. Cornelius krijgt de boodschap dat hij contact moet opnemen met Petrus; en aan Petrus maakt God duidelijk dat hij zijn verzet tegen de bekering van niet-joden moet laten varen. In onze eerste lezing kregen wij het vervolg te horen. De twee ontmoeten elkaar. Petrus verklaart dat hij zijn mening heeft herzien, dat hij tot het inzicht gekomen is dat bij God geen aanzien des persoons bestaat en dat in de christelijke gemeenschap niet-joden dus even welkom zijn als joden. Vervolgens komt er van Godswege een teken ter bevestiging: de Geest daalt neer over Cornelius en zijn familie en ze beginnen God te verheerlijken. Verbaasd constateren Petrus en de zijnen dat deze heidenen juist hetzelfde overkomt wat ook hun was overkomen op Pinksteren. En dus staat niets nog het doopsel van Cornelius en de zijnen in de weg.
Op hen zijn de woorden uit onze evangelielezing van toepassing: “Voor Mij zijn jullie geen dienstknechten meer, maar vrienden”. Knechten voeren uit wat de baas hun opdraagt. Het waarom of waartoe van die opdracht hoef je een knecht niet uit te leggen. Een vriend daarentegen wordt wel betrokken in de intimiteit van de ander. Hij voelt mee, hij overlegt mee. Tussen vrienden en vriendinnen heerst verbondenheid. Een knecht blijft altijd een beetje een buitenstaander; een vriend of een vriendin is een binnenstaander.
Jezus noemt ons zijn vrienden, binnenstaanders, deelgenoten niet alleen aan het diepste wat Hem ter harte gaat, maar bovendien aan de bron van waaruit Hij leeft: zijn verbondenheid met de Vader: “Met de liefde die de Vader Mij heeft toegedragen, zo heb ik jullie liefgehad. Blijf in die liefde met Mij verbonden.”.
Jezus en zijn vrienden. Het lijkt een intieme en besloten kring. Maar is het niet. De ‘binnenstaanders’ mogen zich niet opsluiten in eigen kring. Zij worden geroepen om uit te zwermen, om “eropuit te gaan en vrucht te dragen, vruchten die blijvend zijn”. En daar moeten ze alles voor over hebben: “De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat erin dat hij zijn leven voor hen geeft”. Bovendien kan de ‘vriendenkring’ van Jezus telkens weer op een onverwachte manier worden uitgebreid. De vreemdeling Cornelius, heiden en officier van de bezettingsmacht, werd van buitenstaander tot binnenstaander. Zelfs voor Petrus was dat een complete verrassing.
Vrienden van Jezus, binnenstaanders in het geheim van God, en toch zo leven dat niemand zich buitengesloten voelt. Begeesterd door de liefde van Jezus, grenzen doorbreken en muren slopen. Je moet het maar doen. En we moeten het ook doen, minstens toch proberen. Wij zijn dat aan onze stand verplicht. Tenminste als wij aan ons christen-zijn enige inhoud willen geven.
Marc Christiaens o.p.