3 mei 2015 (Viering)
Groter dan ons hart (1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8)
De eerste keer had ik er overheen gelezen. Maar toen ik, met het oog op deze preek, onze lezingen nog eens herlas, toen zag ik het. Ongeveer in het midden van onze eerste lezing staat het: God weet alles. Mijn ogen bleven vasthaken aan die drie kleine woordjes. Ik werd er zo wrevelig van dat mijn preek maken er niet meer inzat.
Dat die drie woordjes mij zo irriteerden, is een restant van mijn religieuze beleving als kind. Zoals velen onder u ben ik opgevoed met de Mechelse vraag-en-antwoord-catechismus. Toen zuster Marie-Alphonse in het eerste leerjaar vroeg: “Ziet en weet God alles?” heb ik als 6-jarige met de gehele klas meegebruld: “God ziet alles, zelfs onze geheimste gedachten. Hij weet alles, ook de toekomende dingen.” Tot op vandaag zindert dat catechismusantwoord, met de gevoelens die dat opriep, nog steeds na door mijn hoofd.
God weet alles! Niets ontsnapt aan zijn speurend oog. Hij kijkt mij voortdurend op de vingers. Letterlijk, denk aan de driehoekige tekeningetjes van destijds: een groot oog, met daarboven: “God ziet u”. God, als een soort bovennatuurlijke verkeersagent, die je onmiddellijk op de bon zet als je even van het rechte pad afwijkt. Een dreigende en bedreigende God, voor wie mijn hele doen en laten een open boek is, voor wie ik zelfs mijn geheimste gedachten niet verborgen kan houden.
Goddank beleef ik God vandaag zo niet meer. Maar je verleden gooi je niet zomaar van je af. Het blijft nawerken. Zozeer zelfs, dat ik pas anderhalve dag later aan deze preek ben begonnen.
Die tweede poging startte met het opnieuw lezen van de lezingen van vandaag.
Pas toen drong het tot mij door dat “Hij weet alles” een stukje was van een langer zinnetje. Er staat namelijk: “God is groter dan ons hart en Hij weet alles”.
Die ontdekking was voor mij een verademing. De zin in zijn geheel klinkt helemaal niet bedreigend. In tegenstelling tot wat ik als kind in die oude catechismus had geleerd, beschrijft Johannes God niet als bestraffer van het kwaad. Hij legt een link tussen Gods weten en Gods hart. In combinatie met hart en hartelijkheid wordt Gods alwetendheid positief. Geen alwetend strafregister, want Gods kennen en weten heeft te maken met zijn op-ons-betrokken-zijn. Hij kent ons, omdat Hij met zijn hart bij ons is, op basis van vriendschap. Een hartelijk kennen, nabij-zijn in dienst van ons heil en geluk. Zoals een vader en een moeder hun kind kennen: niet veroordelend, maar ruimtescheppend. Niet afschrikwekkend, maar bemoedigend, stimulerend, openingen makend naar de toekomst.
* * *
“God is groter dan ons hart, en Hij weet alles” maakt ook duidelijk hoe ranken rijpe vruchten kunnen voortbrengen dank zij hun verbondenheid met de wijnstok. Een wijnstok die voedt, die levenwekkend is. Een vergelijking die het beeld oproept van de zogende en zorgende moeder. Onze verbondenheid met Christus-de-wijnstok is de levenwekkende voedingsbodem op weg naar heil en geluk.
Misschien zijn we geneigd dat te betrekken op ons persoonlijk heil en geluk, op onze persoonlijke zielenzaligheid. Die interpretatie doet echter geen recht aan deze parabel en komt verdacht dicht in de buurt van het catechismusgodsbeeld van daarnet: God, beloner van het goede en bestraffer van het kwaad.
“Ik ben de wijnstok, en jullie zijn de ranken”, staat er. Er staat niet: “Jullie zijn de vruchten”. Een rank, die bedacht is op eigen heil in plaats van op de rijpe vruchten die zij dient voort te brengen, loopt haar eigen veroordeling tegemoet. Zo’n rank wordt door de wijngaardenier weggesnoeid. Een goede moeder koestert haar kind ook niet voor zichzelf, maar voedt het, voedt het op om het later los te laten. Zij verrijkt zichzelf niet, maar investeert de rijkdom van haar persoon in een nieuwe mens. Een nieuw zelfstandig wezen. Dat is haar vrucht die tot rijpheid is gekomen.
‘Zo vruchten voortbrengen is typisch voor een levenswijze die zich door Mij laat inspireren’, zegt Jezus: “Alleen wie met Mij verbonden blijft, draagt rijkelijk vrucht”. Met Christus verbonden blijven – dat is toch de definitie van christen-zijn – is vruchtbaar zijn, is verrijkend zijn voor anderen.
Je mag dus rustig concluderen dat écht evangelisch leven ‘wereldvreemd’ is omdat het indruist tegen alle elementaire economische logica. Volgens die logica moet bezit en kapitaal renderen voor de bezitter; volgens de evangelische logica moet je je mogelijkheden en rijkdom laten renderen voor anderen. Christen-zijn betekent dus de wereldlijke wetmatigheden durven loslaten:
– betekent de mensenwereld durven bekijken niet alleen met mensenogen, maar ook een beetje met de ogen van God.
– betekent: het erop wagen ons gezond verstand tussen haakjes te zetten en durven vertrouwen op wat ons hart ons ingeeft, ons christelijk hart, dat een heel klein beetje afschaduwing is van Gods hart, dat zoveel groter is dan het onze.
Vaak lukt ons dat niet. En alibi’s om daar niet aan te beginnen, liggen voor het grijpen. Trouwens, wie kan het mij kwalijk nemen dat ik eerder op mijn gezond verstand vertrouw, dan op het hart en het weten van een God die per definitie ons begripsvermogen te boven gaat? En toch, zo zegt het evangelie, zit je dan op het verkeerde spoor: want “los van Mij kunnen jullie niets”. Wie zich vastbijt in eigen mogelijkheden en beperktheden, haalt het niet, die schrompelt weg, en ook de levens- en toekomstmogelijkheden van anderen schrompelen dan weg.
Ons geloof dwingt ons dus tot een radicale levenskeuze:
– ofwel kies je voor kleinheid, voor de menselijk reflex tot zelfbehoud;
– ofwel kies je voor grootheid, voor het christusvertrouwen dat een mens doet uitstijgen boven zijn eigen mogelijkheden.
Zo simpel is het. Maar ook zo moeilijk, omdat ‘Christus navolgen’ – maar dan echt en concreet – ons leven ingrijpend kan veranderen.
Marc Christiaens o.p.