Een trouwe God van Leven [2 Makk. 7,1-2.9-14 ; Lc. 20,27-38] (Viering)
Allerheiligen, Allerzielen, vallende bladeren, regen… in stille momenten van een herfstige novembermaand zweven onze gedachten als vanzelf rond vergankelijkheid, eindigheid, dood… En is er nog iets ‘erna’?
De moderne mens staat huiverig tegenover geloof in een hiernamaals. Velen hebben zo hun twijfels. Anderen denken dat er toch wel iets moet zijn. Maar wat? Wat moet een mens zich daarbij voorstellen? Sommigen importeren antwoorden uit oosterse wijsheid: het geloof in reïncarnatie bv. Maar de meerderheid erkent schoorvoetend: ‘Ik weet het niet’. Wat niet hetzelfde is als: ‘Het laat me koud’. Want de vraag blijft ons bezig houden. Ik verwijs enkel maar naar de bloemenzee dezer dagen op onze kerkhoven. Als we zo massaal onze doden gedenken, is dat toch een teken dat ons diepste binnenste moeilijk kan aanvaarden dat voorbij de grens van het leven alles en iedereen verdwijnt in de leegte van het grote Niets.
Over deze heikele kwestie ging het in onze lezingen. Maar het is wel de vraag of dat vreemde, bijna surrealistische twistgesprek tussen Jezus en de Sadduceeën ons veel wijzer maakt. Een beetje achtergrondinformatie lijkt wenselijk om de draagwijdte ervan te kunnen inschatten.
In het Nieuwe Testament worden de Sadduceeën niet zo vaak vernoemd. Het was een conservatieve, religieus-politieke strekking binnen het Jodendom van vooral aristocraten, rijke lui en welgestelde priesters. Zij keken neer op het gewone volk, en de antipathie was wederzijds. Ze hielden vast aan de oude geschriften van Mozes, de Thora, bij ons beter bekend als de eerste vijf boeken van het Oude Testament. Al wat daarna kwam, zoals de verkondiging door de profeten en de latere geschriften waarin het joodse geloof verder werd uitgediept, wezen ze af als nieuwlichterij. Ze geloofden dus ook niet in een opstanding of in een leven na de dood – een geloofsinzicht dat in de tweede eeuw vóór Christus binnen het Jodendom gerijpt is, en in Jezus’ tijd vrij algemeen verspreid was, zeker in kringen van de Farizeeën maar ook onder het gewone volk.
Onze eerste lezing stamt uit die tijd dat dit nieuwe religieuze inzicht vaste voet kreeg binnen de joodse geloofsovertuiging.
Zeven broers werden voor het oog van hun moeder brutaal afgeslacht omdat ze, wat hun heilig was, niet wilden afzweren. Dat gebeurde op last van de Syrische koning Antiochus IV Epifanes (175-164 v. Xus). Die wilde in het Israël dat hij veroverd had, zijn eigen goden installeren. N.a.v. die bloedige vervolging rees bij vrome joden de vraag of ze nog wel konden vertrouwen op God die destijds met zijn volk een verbond had gesloten. Wie aan die God trouw bleef, werd immers ter dood gebracht. Was het denkbaar dat de God van belofte mensen die om omwille van Hem de marteldood ondergingen, zomaar in de steek liet? Dat kon niet waar zijn! God is een trouwe God – en als die trouw zich niet manifesteert tijdens een mensenleven, dan is dat omdat Gods trouw zich uitstrekt voorbij de dood.
In die dramatische context rijpte bij de joden het inzicht dat er na de dood nog een ander leven moest zijn waar God zijn belofte blijvend gestand deed.
“Geloven in zo’n hiernamaals is toch onzin” zeggen de Sadduceeën tegen Jezus. “Wij geloven ook dat een mens na zijn dood voortleeft, maar dan in zijn kinderen, en in de kinderen van zijn kinderen – niet in een of ander hiernamaals. Mozes heeft het ons zo toch geleerd! Waarom zou hij anders voorgeschreven hebben dat, wanneer een getrouwd man kinderloos sterft, zijn broer diens weduwe tot vrouw moet nemen om ervoor te zorgen dat de overledene alsnog kan voortleven in zijn nageslacht. [De aldus eerstgeboren zoon werd naar de overleden man genoemd en was diens erfgenaam]. Denk je maar eens in wat daarvan de implicaties zijn als mensen werkelijk zouden verrijzen! Stel dat een vrouw telkenmale kinderloos achterblijft en dus broer na broer moet trouwen… van wie is ze dan de vrouw in jouw hiernamaals, mijnheer Jezus? Toch duidelijk dat jouw idee van een leven na de dood absurd is!”. De Sadduceeën proberen hier Jezus klem te rijden door te verwijzen naar het zwagerhuwelijk [Deut. 25,5-6 en Gen. 38,8], gewoonterecht uit een ver joods verleden dat in Jezus’ tijd al lang in onbruik was geraakt.
“Ja, zegt Jezus, jullie hebben gelijk. Maar dan wel in de veronderstelling dat het leven in die andere wereld, een duplicaat, puur een verlengstuk is van het leven in deze wereld. Maar dat heb Ik nooit beweerd! Als Ik spreek over opstanding en over een ‘ander leven na de dood’ dan heb Ik het over een ànder soort leven in een totaal ander wereld. Het gaat er daar niet aan toe zoals in dit leven; de wetmatigheden van leven-in-deze-wereld gelden daar niet. Dat andere leven is niet vergankelijk, is niet gebonden aan plaats en tijd, daar wordt niet gegeten, geslapen en getrouwd.”
Opvallend in Jezus’ reactie zijn z’n negatieve bewoordingen. Dat kan ook niet anders: Jezus spreekt immers in mensentaal over een werkelijkheid die niet tot de menselijke ervaringswereld behoort. Onze woorden en begrippen schieten te kort omdat wij niet verder kunnen kijken dan de wereld waarin wij leven. Dat ‘ander leven’ is dus voor ons on(be)grijpbaar, en dus niet in woorden te vangen, niet in mensentaal te beschrijven. Ons spreken daarover kan niets anders zijn dan een aaneenrijgen van probeersels om het onzegbare te verwoorden; we moeten beelden gebruiken die stammen uit onze eigen leefwereld om iets te suggereren over die andere wereld die niet onze leefwereld is. Wij kùnnen nu eenmaal niet doorzien wat God met ons voorheeft. Onze plaats is hier, in deze wereld. Híér hebben wij onze verantwoordelijkheid waar te maken voor het oog van God. Wat Hij zal doen als de tijd van onze verantwoordelijkheid ten einde is… is voor ons nu letterlijk onvoorstelbaar. Daar kun je als gelovige je alleen maar aan overgeven, er voor openstaan.
Getuigt zoiets niet van te vèrgaande naïviteit? Waar haalt een gelovige het nodige vertrouwen, enige garantie, om zich aan het onkenbare over te geven?
Op die vraag gaat Jezus in op het eind van zijn gesprek met de Sadduceeën. Ook Hij verwijst naar Mozes, naar Mozes die, staande bij het brandend braambos, vraagt: “Heer, wie bent U? Zeg mij uw naam”. Waarop de Heer antwoordt: “Mijn naam is Jahweh – wat betekent: Ik zal er zijn voor u. Ik ben er voor u, voor elke mens, zoals Ik er ben voor de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jacob, die, ofschoon al lang gestorven, leven in Mij. Ik ben immers geen God van doden maar van levenden”.
Jezus linkt hier de naam van God – Ik zal er zijn voor u – aan vroegere generaties en besluit: “’Voor God leven ze allemaal’. Wie, zoals Abraham, Isaäk, Jacob en al die anderen, God trouw is in dit leven, kan zich verzekerd weten van de eeuwige trouw van onze God. Daarom mag je je overgeven aan wat ons binnenwerelds mensenverstand te boven gaat” zegt Jezus.
Maar dat is dan ook onze enige garantie: dat we Hem, Jezus, op zijn woord geloven.