12 03 2017 (Viering)
Een hoge berg op (Mt. 17,1-9 ; Gen. 12,1-4a)
Bergen hebben iets fascinerends. Mensen worden erdoor aangetrokken. Op een berg heb je de vlakte, het vlakke alledaagse leven, achter je gelaten. Op een berg sta je met je hoofd in de wolken. Letterlijk. En vaak voel je je ook zo, je voelt je dichter bij de hemel, dichter bij God.
Niet te verwonderen dat oude volkeren hun offerplaatsen en tempels dikwijls bouwden boven op een berg, de plaats waar hemel en aarde elkaar raken. Vandaar konden zij de wereld, het leven, overzien en zinvol ordenen. Het was de plek van verbinding en verbondenheid met de diepte van het bestaan, en tegelijk van verbinding en verbondenheid met het goddelijke. Een heilige plek dus, een heilige berg, plaats van bezinning, van gebed, van terugkeer naar zichzelf, van terugkeer naar het hart van de dingen.
Dat oeroud en diep menselijk gegeven is ook Jezus niet vreemd. Hoe vaak lezen wij niet in de evangelies dat Jezus zich terugtrok op een berg om er te bidden.
Het verbaast dan ook niet dat een topervaring als de gedaanteverandering zich afspeelt op een hoge berg, ver van de wereld, weg van nieuwsgierige blikken. God ontmoeten is immers een intiem gebeuren, dat hoogstens de aanwezigheid van een paar intimi verdraagt: Petrus, Johannes, Jacobus.
Overigens geldt voor alle figuren die vandaag in de lezingen ter sprake komen dat de topmomenten in hun leven zich afspeelden bovenop een berg.
Mozes daalde na veertig dagen af van de Sinaïberg met de stenen tafelen met daarop de tien geboden. Zijn gezicht straalde, want hij had met God gesproken. Het schitterde zozeer – zo wordt ons beeldrijk verteld – dat de Israëlieten erdoor verblind werden en Mozes zijn gezicht met een doek moest bedekken om met zijn mensen te kunnen converseren (Ex. 34).
Elia, voor de Joden de koploper onder de profeten, had met Gods hulp de priesters van Baäl voor schut gezet op de offerplaats op de berg Carmel. Koningin Izebel was daarover zo woedend dat zij Elia een kopje kleiner wilde maken. Hij vlucht en verbergt zich in een grot op de berg waar God destijds aan Mozes was verschenen. Ook nu verschijnt God, roept Elia naar buiten, veegt hem de mantel uit en stuurt hem zonder pardon naar beneden, naar de vlakte, naar de mensen, want dààr ligt zijn taak. (1 Kon. 19). Ook een bekeringservaring kan een topmoment zijn in ons leven.
Het verhaal van de gedaanteverandering van Jezus lijkt op het eerste gezicht een beetje ‘hocus pocus’. Maar de verhalen over Mozes en Elia maken onze evangelietekst iets begrijpelijker.
Daar, op de berg Tabor[1], dringt het tot Petrus, Johannes en Jacobus door dat in Jezus een stralend witte toekomst is weggelegd. In Jezus wordt de lijn van het Oude Verbond doorgetrokken: de lijn van Mozes, de man van de Wet en de Geboden, en de Elia-lijn van de profeten. Mozes en Elia hebben voor Israël het geloof in de komst van de Messias levendig gehouden. In Jezus is die belofte mens geworden.
In het verhaal van de gedaanteverandering zit ook een opvallende parallel met de geschiedenis van Abraham. In de eerste lezing hoorden wij hoe Abraham zijn zekerheden loslaat, een vage, donkere toekomst tegemoet gaat met als enig lichtpunt Gods belofte: “Trek naar het land dat Ik u tonen zal en Ik zal u maken tot een groot volk”.
Nadat God eindelijk, veel later dan het gezond verstand voor mogelijk houdt, aan Abraham een zoon geschonken heeft, loopt het opnieuw mis. Hij moet Isaäk op de berg Moria gaan slachtofferen. Abrahams geloof werd wel erg op de proef gesteld; hij zal vaak geaarzeld en getwijfeld hebben of het allemaal wel zin had.
Maar boven op de berg bleek dat God de offerdood van Isaäk niet wilde. Daar herhaalt God zijn belofte van destijds: “Ik zal u maken tot een groot volk”. Van toen af twijfelde Abraham niet langer. Het gebeuren op de berg maakte hem er rotsvast van overtuigd dat God, ondanks de schijn van het tegendeel, steeds een trouwe God blijft (Gen. 22,14).
In het verhaal van de gedaanteverandering wordt het woord dat klonk bij de doop van Jezus ook herhaald: “Dit is mijn geliefde Zoon in wie Ik vreugde vind. Luister naar Hem”.
Bij zijn doop ontving Jezus zijn zendingsopdracht. Maar aanvankelijk was het voor Hem helemaal niet duidelijk wat het inhield ‘de geliefde Zoon van God’ te zijn. Het verhaal van de bekoringen, dat we vorige week hoorden, zou men kunnen lezen als het relaas van het innerlijke gevecht dat Jezus leverde om klaarheid te krijgen in de opdracht die God Hem bij de doop op de schouders had gelegd. Als Hij geaarzeld en getwijfeld heeft, geworsteld heeft met zichzelf, dan bevestigt dat alleen maar hoezeer Gods Zoon ook mens was, doodgewoon mens zoals u en ik.
Het verhaal van de gedaanteverandering wordt dan het verhaal hoe Jezus tot inzicht kwam: net als bij Abraham betekent hier de herhaling ‘Gij zijt mijn geliefde Zoon’ het einde van zijn innerlijke strijd. Op dat moment realiseerde Jezus zich ten volle dat Hij diegene was die destijds door Mozes en Elia als de verlosser van Israël was aangekondigd.
Het verhaal over de gedaanteverandering is ook een verhaal over mensen die een glimp van Gods aangezicht hebben gezien.
Dat men zo’n indrukwekkende ervaring wil vasthouden, is begrijpelijk. Daarom willen de leerlingen op die bergtop enkele tenten opzetten. Heel even verloren zij uit het oog dat naast de top een diepe afgrond ligt waarin je terecht kunt komen als je denkt bij Jezus te kunnen blijven zonder de pijn die daarbij hoort. En dus moet Petrus het mooie bouwplan dat hij nog maar net verzonnen had, weer opdoeken. Zij moeten immers, net als Elia, terug naar de vlakte, naar het dagelijkse leven. Want dáár moet Jezus nagevolgd worden, door een leven-in-dienst-van, door een leven dat zichzelf prijsgeeft, desnoods ten dode toe.
Slechts via het kruis kan Pasen werkelijkheid worden.
Marc Christiaens o.p.
[1] In de evangelies wordt ‘de hoge berg’ (v 1) niet bij name genoemd. Dat de gedaanteverandering zou hebben plaats gehad op de berg Tabor staat in het apocriefe ‘Evangelie van de Hebreeën’ (ontstaan in Egypte rond 75).