9 december 2018 (Viering)
Voorloper en wegbereider (Lc. 3,1-6 ; Bar. 5,1-9)
De aanvangsregels van onze evangelielezing doen me denken aan een commentaarstem bij een reeks close-ups aan het begin van een TV-documentaire over een of ander miserabel Derde-Wereldland.
Het land is bezet door vreemde troepen. De corrupte keizer Tiberius regeert met harde hand. Aan het hoofd van de bezettingsmacht staat een gefrustreerde Pilatus, ambitieus maar tot gouverneur weggepromoveerd naar deze verre uithoek van het Rijk. Het vuile werk wordt er opgeknapt door Herodes, de plaatselijke marionettenkoning. Ook de kerkleiding met figuren als Annas en Kajafas, heeft haar machtspositie te danken aan haar welwillende medewerking met de bezetter.
Het volgende beeld is een woestijnlandschap. De camera zoemt in op een kleine donkere vlek, een grauw-bruine lap stof op vier stokken. Daaronder zit een man zijn potje te koken: vodden om het lijf, mager maar taai, ogen die wilskracht, verbetenheid en ingehouden woede uitstralen. Als kijker voel je het onmiddellijk: in die man broeit er wat, die gaat voor tegengas zorgen. Want “toen kwam het woord van God tot Johannes, zoon van Zacharias, die in de woestijn verbleef” (v.2).
Televisie kan met een paar beelden een dramatische spanning opbouwen. Lucas is echter geen scenarioschrijver maar een evangelist die het met de pen moet doen. Om op Johannes de Doper te focussen, gebruikt hij een literaire kunstgreep. Hij plooit de hele voorgeschiedenis van Jezus en van Johannes zó dat die twee parallel lopen, Johannes telkens een stapje voor, tot hun wegen elkaar kruisen. (Onze lezing was daarvan een klein onderdeeltje).
Eerst komt de engel Gabriël Zacharias melden dat hij een zoon zal krijgen (Lc 1,5-25). Vervolgens krijgt Maria van dezelfde Gabriël dezelfde boodschap (1,26-38). Daarna ontmoeten Maria en Elisabeth elkaar (1,39-56), twee aanstaande moeders die normaal niet zwanger kunnen worden: de ene is maagd, te jong; de andere is te oud. Dan wordt eerst Johannes (1,57-80) en onmiddellijk nadien Jezus geboren (2,1-21). En tenslotte, nadat ze zich elk afzonderlijk een tijd hebben teruggetrokken in de woestijn, betreden beiden het publieke forum, eerst Johannes (3,1-20), daarna Jezus (vanaf 3,23), nadat ze elkaar hebben ontmoet bij de doopscène bij de Jordaan (3,21-22).
Met dit gekunstelde parallellisme maakt Lucas zijn lezers de positie van Johannes duidelijk: die van voorloper en wegbereider van Jezus. Zo was het door God bedoeld van begin af aan.
Johannes zelf had het aanvankelijk niet zo begrepen. Hij had de wereld van de Romeinse bezettingsmacht en corrupte kerkleiders adieu gezegd en zich teruggetrokken in de woestijn. In de hoop daar, in de stilte en de eenzaamheid, God te ontmoeten die hij in de tempel van Jeruzalem niet meer kon vinden. En in de woestijn vond hij ook God. Of beter: God vond Johannes: “Het woord van God kwam tot hem”. Gevolg van die Godsontmoeting: Johannes mocht zijn tentzeil opvouwen, terugkeren naar de wereld die hij ontvlucht was en er redding gaan verkondigen (v.6) naar het woord van Jesaja: kronkelwegen recht maken en ruwe paden effenen, bergen en heuvels afgraven, dalen opvullen…
Naar diezelfde oude tekst van Jesaja (700 vóór Christus) verwijst ook de profeet Baruch (600 vóór Christus[1]) die ons in de eerste lezing voorhield dat God, in zijn barmhartigheid, bergen en heuvels zal slechten (v.7) zodat Israël een vlak en bosrijk land wordt (v.8) – Gods aards paradijs van vrede en gerechtigheid (v.4).
Baruch’s positieve interpretatie van Jesaja’s woorden zag Johannes De Doper niet zitten. Hij kon zich niet voorstellen dat het met zijn land, met zijn corrupte regeerders en collaborerende kerkleiders, ooit nog goed kon komen. Het liefst van al had hij aangekondigd dat God een eind zou maken aan alle ellende door de bezettingsmacht en zijn slippendragers gewoonweg van de aarde weg te vegen. En hij zegt dat ook met zoveel woorden in de lezing van volgende week: hij heeft het dan over de bijl die al aan de wortel van de levensboom ligt, over een vuur dat alles zal verbranden, over de wan die het hele zaakje zal uitziften (v.9.17). Tenzij – zo voegt hij er aan toe, maar niet van harte, maar hij moest nu eenmaal van Godswege redding verkondigen – tenzij men bereid is het doopsel van bekering te ontvangen tot vergeving van zonden (v.3). Johannes de Doper was in wezen een onheilsprofeet, een man van de oude stempel, van het Oude Testament. Een heel ander type dan de zachtmoedige Jezus, die Gods barmhartigheid en vergevingsgezindheid tot de centrale thema’s van zijn verkondiging maakte.
Dat Lucas zich zoveel moeite getroost om te benadrukken dat Johannes voorloper en wegbereider van Jezus was, en dat God het ook zo bedoeld had, heeft te maken met het feit dat sommigen in de jonge kerk vragen hadden over de relatie tussen Jezus en de Doper die misschien een aantal jaren lid is geweest van de Essenen, een soort kloostergemeenschap in de woestijn van Juda. [De beroemde, beruchte ‘Dode Zee-rollen’ die eind de jaren veertig van de vorige eeuw in de buurt van Qumran werden gevonden, zouden wel eens afkomstig kunnen zijn uit de kloosterbibliotheek van die Essenen].
Niet alleen was er tussen Jezus en de Doper verschil van karakter, van temperament en van achtergrond, waarschijnlijk zijn er in Jezus’ tijd, en ook nog kort na zijn dood, spanningen geweest tussen hun beider volgelingen. Hier en daar proef je daar iets van tussen de regels in vooral het Johannesevangelie[2]. Voor zover er een tijd lang, naast de Jezus-beweging, ook een groep Johannes-volgelingen heeft bestaan, werd die in de loop der jaren geïntegreerd in de Jezus-beweging (zie Hand. 19,1-6). Een terechte integratie – zo is de stelling van Lucas – want ze was een feitelijke en een door God gewilde voorbereiding op de komst van Jezus. Naar het woord van Johannes de Doper zelf: “Na mij komt iemand die sterker is dan ik, die de dorsvloer zal zuiveren, die de schuren zal vullen met een rijke tarweoogst, iemand die ons definitief zal verlossen van kaf en onkruid” (Lc. 3,16-17).
Met Kerstmis vieren we de geboorte van die Sterkere. Laten we ons daarop voorbereiden, zodat Hij ons kan binnenleiden in zijn rijkgevulde tarweschuur.
Marc Christiaens o.p.
[1] Volgens sommigen stamt de tekst uit de tweede eeuw vóór Chr., en werd hij aan Baruch toegeschreven.
[2] Jo. 3,22-23; 4,1-3; vgl. Lc. 7,18-35.