25 september 2016 (Viering)
De onoverbrugbare kloof (Lc. 16,19-31)
Twee tegenspelers in onze parabel: een rijke en een bedelaar. Dat die bedelaar ‘Lazarus’ heet, is niet toevallig. ‘Lazarus’ komt van het hebreeuwse El’azar, wat betekent ‘God helpt’.
Tussen die twee is er nauwelijks afstand: Lazarus ligt letterlijk voor de deur van het huis van de rijke. Hij kan, bij wijze van spreken, de kruimels van de eettafel zien vallen, maar opeten kan hij ze niet. En toch ziet de rijke hem niet liggen. Wat je niet wíl zien, zie je ook niet. Onverschilligheid creëert afstand, schept een kloof, zo breed dat de ander achter je horizon verdwijnt. Ook al ligt hij aan je voordeur.
Die kloof van onverschilligheid kon Lazarus niet overbruggen. Alleen de rijke kon dat. Maar die deed het niet.
Beiden gaan dood. De rijke wordt met veel pompa ten grave gedragen; Lazarus, die onbegraven blijft [wie zou daar zijn handen aan vuil maken?] wordt door engelen in de schoot van Abraham neergelegd.
Blijkt dat de rijke destijds die bedelaar aan zijn voordeur wel had opgemerkt. Want in het dodenrijk erkent hij hem onmiddellijk; hij kent zelfs zijn naam… De rollen van toen zijn nu omgekeerd. De rijke zoekt nu hulp. Maar wat niet is veranderd: de afstand tussen beiden. De kloof in het hiernamaals is even breed als die welke de rijke in het hiernumaals gecreëerd heeft. Alleen is die kloof nu gefixeerd. Ze is in beide richtingen onoverbrugbaar geworden.
Gunt Lucas ons hier een blik op het leven na de dood? Ja en neen. Als met de vraag bedoeld is of onze evangelist hier een beschrijving geeft hoe het er na de dood concreet aan toe gaat, dan is het antwoord ‘neen’. Lucas heeft het over de hel als een vuurpoel en de hemel als opname in de schoot van aartsvader Abraham. Dat is beeldtaal die aansluit bij de manier waarop zijn joodse toehoorders van toen zich het hiernamaals voorstelden. Elders in het Nieuwe Testament wordt daarover in heel andere termen gesproken. In het boek Openbaring bijvoorbeeld. Daar is het uitgangspunt: God is leven. Eeuwig leven betekent dan: op één of andere manier deel hebben aan God. Wie heel zijn leven God genegeerd heeft, zal na zijn dood dan ook niet met God verenigd worden. Hem wacht geen ‘hel van eeuwig lijden’ maar gewoon ‘niet meer bestaan’, niets (Openbaring, 20,6). Ook dat is een menselijke poging om het onvoorstelbare voor te stellen. We moeten er maar in berusten dat onze menselijke nieuwsgierigheid terzake nooit zal bevredigd worden.
Wat onze parabel ons wel leert is dat in het hiernamaals recht zal worden gedaan. Niet dat we bang moeten zijn voor het Laatste Oordeel. Wat we van God mogen verwachten is dat Hij de lijnen die wij in ons leven hebben uitgezet, zal respecteren en in eeuwigheid doortrekken. Zo neemt Hij ons en onze vrijheid om zelf richting aan ons leven te geven, ten volle ernstig.
Maar… wie weet, zo denkt de rijke bij zichzelf, is er bij God – bij Abraham die in dit verhaal als Gods woordvoerder fungeert – toch nog wat barmhartigheid los te peuteren.
Zijn verzoek om Lazarus te laten overkomen om zijn mond te verfrissen wordt echter afgewezen, want “de kloof die tussen ons gaapt, is onoverbrugbaar”. De rijke beseft dat aandringen geen zin heeft, dat voor hem de kansen verkeken zijn. Destijds, tijdens zijn leven op aarde, was die kloof voor hem wèl overbrugbaar: hij had toen de brug kunnen en moeten slaan door Lazarus aan zijn tafel uit te nodigen in plaats van hem te negeren. Maar gedane zaken hebben geen keer…
Maar misschien is God alsnog te bewegen tot wat barmhartigheid voor zijn spitsbroeders. Ook zij profiteren van het leven zonder naar de armen om te zien. “Stuur Lazarus of iemand anders naar hen toe om ze te waarschuwen”, roept de rijke. Opnieuw weigert Abraham: “Je broers worden constant gewaarschuwd; ze kennen immers de geboden en de profeten. Als ze daar niet naar willen luisteren, zullen ze zich ook niet laten gezeggen door iemand die uit de doden opstaat.”
Niets dus. Wie een leven lang geen boodschap had aan Gods gebod van liefde, moet achteraf ook niet hopen op een extra dosis barmhartigheid. Dat zou er immers op neerkomen dat God niet alleen de keuzevrijheid van de mens niet ernstig neemt, maar ook de radicaliteit van zijn eigen liefdesboodschap ondergraaft. En die inconsequenties laat God zich niet in de schoenen schuiven.
Onze parabel bekritiseert niet bezit op zich, wel de zelfgenoegzaamheid van een bezitter, het genoeg hebben aan zichzelf, het zich-met-zijn-bezit-afsluiten voor anderen. En zich daarmee ook afsluiten van wat het Koninkrijk Gods wil zijn: een gemeenschap van mensen die, in het voetspoor van Jezus, elkaars geluk beogen en helpen verwerkelijken.
In tegenstelling tot bezitters kunnen armen zich niet terugplooien op zichzelf omdat ze voor hun overleven van anderen afhankelijk zijn. Ze moeten dus wel bij de bezitters aankloppen. Voor zover een bezitter niet uit eigen beweging naar de arme toegaat, wordt hij door de arme uitgenodigd, aangemaand om uit zijn isolement te treden en zijn verantwoordelijkheid binnen het Koninkrijk Gods op te nemen. In de arme – die in onze parabel niet toevallig ‘Lazarus’ heet, zei ik al – helpt God ons, herinnert Hij ons eraan dat wij, ook als bezitter, beeld en gelijkenis kunnen zijn van onze vrijgevige God.
Marc Christiaens o.p.