12 07 2015 (Viering)
Twee aan twee op sandalen (Mc. 6,7-13; Amos 7,12-15)
Twee aan twee gaan de apostelen op stap. Nog maar enkele maanden geleden hebben ze zich bij Jezus aangesloten, en nu al worden ze erop uitgestuurd om zelf zijn Boodschap te gaan uitdragen. Probeer je eens in te leven in hun gedachtewereld. Enerzijds trots dat hun Meester zoveel vertrouwen in hen stelt; anderzijds een bonzend hart omdat ze zomaar in het diep worden gegooid. Begin er maar aan: ‘Twee tegen allen’! En wat moeten ze aan de mensen gaan vertellen? En hoe moeten ze dat doen? Daarover had Jezus met geen woord gerept. En op de koop toe lopen ze er bij als armoezaaiers: geen voedsel, geen reiszak, geen geld, geen dubbele kleding. Alleen een stok om op te leunen.
“Maar wel sandalen aantrekken” had Jezus gezegd – zo noteert Marcus uitdrukkelijk.
Een beetje raar. ‘Geen sandalen’ zou toch meer voor de hand liggen. Zo staat het trouwens bij Mattheüs (Mt. 10,10). Wie van beide evangelisten heeft gelijk? Ik zou het niet weten. En het interesseert me ook niet of de apostelen geschoeid dan wel blootsvoets op stap zijn gegaan.
En toch is er iets met die ‘sandalen’.
We weten dat een evangelieboek een geloofsboek is, de schriftelijke neerslag van vele jaren predicatie. Als Marcus Jezus nadrukkelijk laat zeggen dat de apostelen sandalen moeten aantrekken, dan is dat geen historisch informatie maar iets dat kadert in zijn geloofsoverdracht.
Wat sandalen met geloof te maken hebben, is wellicht niet direct duidelijk. In die tijd droeg alleen het chique volk sandalen. De gewone man liep blootsvoets. Die haalde zijn sandalen slechts uit de kast als hij zich wilde optutten om naar een feest te gaan. De leerlingen, door Jezus uitgezonden met sandalen aan hun voeten, zijn dus feestgangers. Zo zullen ze zich op dat moment wel niet gevoeld hebben. Maar hun zendingsopdracht heeft wel iets van een bevrijdingsfeest. Ze worden uitgestuurd om mensen te bevrijden. En van wie of wat moeten ze hen bevrijden? Dat blijkt uit de aanhef van onze evangelietekst. Wat ze meekrijgen is heel specifiek: macht om mensen te bevrijden van onreine geesten. En op het einde van het verhaal blijkt dat ze vele demonen hebben uitgedreven. Operatie geslaagd dus.
Bijbelverhalen zijn voor ons inspiratiestof. Maar in dit geval is het niet zo evident om ons met de apostelen te identificeren. Verhalen over bezeten-zijn door onreine geesten of demonen, klinken ons vreemd in de oren. En toch moeten we ze niet te vlug naar het land der fabels verwijzen. Demonen en boze geesten bestaan nog steeds, en ze zijn nog steeds heel actief. Al hebben ze in de loop van de geschiedenis een andere gezicht aangenomen.
Demonen die vandaag de wereld domineren, heten bijvoorbeeld ‘materialisme’ of ‘winstbejag’. Wie daardoor bezeten is, heeft eurotekentjes (€) in de ogen. Die beletten hun de gezichten van hun medemensen te zien. Voor zo iemand zijn anderen slechts relevant voor zover er wat aan te verdienen valt. ‘Kleine percentjes, rijke ventjes’. In Jezus’ tijd werden bezetenen uit de samenleving uitgestoten; in onze maatschappij bezetten ze juist sleutelposities. Vaak gaan ze ook nog een alliantie aan met hen die bezeten zijn door de demon van de macht. Macht en geld – en dan komt al snel corruptie om het hoekje kijken. Er zijn nog tal van demonen die zich onder ons stevig genesteld hebben: egoïsme – individueel en collectief – , gebanaliseerde seksualiteit, afgunst, geweld, structuren die gevestigde belangen beveiligen ten koste van ontplooiingsmogelijkheden van zwakkeren. Allemaal demonen die mensen knechten, die mensen tot speelbal van anderen maken, die mensen vastspijkeren in de marge, soms zelfs buiten de marge van de samenleving.
Om mensen te bevrijden van die goedingeburgerde demonen, worden wij, net zoals de apostelen, uitgezonden. Wij, christenen, mogen dat bevrijdingsfeest op gang trekken; wij mogen – met sandalen aan onze voeten – de blijde intrede inluiden van Gods heerschappij van gerechtigheid, vrede en liefde…
Klinkt dat niet wat utopisch? Overvraagt Jezus ons niet als Hij ons, christelijke minderheid, zo zonder voedsel, zonder reiszak, zonder geld, de vuurlinie injaagt? Hoe moet dat?
Dat moet ook Amos gedacht hebben toen hij – het verhaal van onze eerste lezing – van achter zijn beesten werd weggeplukt om Gods profeet te worden in Israël. Dat moeten ook de apostelen gedacht hebben toen zij op pad gestuurd werden.
“Knettergek, die Jezus” moeten de apostelen gedacht hebben. Maar toch gingen ze. En, wonder boven wonder, het lukte hen. Hoe ze concreet te werk zijn gegaan, vertelt onze evangelist er niet bij. Misschien gebruikten ze dezelfde tactiek als in dat verhaal dat in de jonge Kerk de ronde deed:
Hoezeer priesters en kerkleiders ook over Jezus predikten, van de vele heidenen die enige interesse toonden, lieten er zich maar een handvol dopen. Ontmoedigd en een tikkeltje afgunstig zagen die ‘predikheren’ hoe een man van weinig woorden, die zich krom moest werken om de eindjes aan elkaar geknoopt te krijgen, bekeerlingen bij de vleet maakte. Zij gingen naar hem toe en vroegen hem hoe hij te werk ging. “Simpel” zei de man “al wie dat wenst mag een tijdje bij mij thuis komen inwonen”.
Het gezin als leerschool, als aanschouwelijke catechese.
Wie de demonen verdreven heeft uit zijn eigen ziel, alle ballast overboord heeft gegooid, en dus levensecht kan getuigen, kan het dus: demonen uitdrijven en zieken genezen. Aldus de Boodschap van ons evangelieverhaal. Aldus onze zendingsopdracht.
Marc Christiaens o.p.