3 juli 2016 (Viering)
Zeg maar ‘ja’ tegen het leven (Jes. 66, 10-14; Lc. 10, 1-20)
‘Zeg maar ja tegen het leven’. Dat is de teneur van Jesaja’s boodschap in onze eerste lezing: Tot verzadigends toe zal het volk van Israël zich mogen laven aan de weelderige borsten van de stad Jeruzalem. Zo zal het jeugdig en krachtig worden. Dat Jeruzalem zo’n bron van groei en leven kan zijn, dankt het aan God die als een goede moeder zijn stad zoogt, haar op de arm draagt en haar op haar schoot vertroetelt. Dank zij Gods moederliefde mag Israël dus met een gerust gemoed, ja-zeggen tegen het leven.
Als beeldspraak klinkt dat wat bombastisch in onze oren, maar het is duidelijk wel een blij-optimistische boodschap. Maar de context waarbinnen ze werd uitgesproken, geeft er een wat wrange bijsmaak aan. De profeet Jesaja richt zich tot het volk van Israël dat pas is teruggekeerd uit ballingschap, een compleet verwoest Jeruzalem aantrof, en zit te treuren op de ruïnes van wat eens de statige tempel van Jahweh was geweest.
‘Desalniettemin niet afhaken’ zegt Jesaja. Ook al lijkt de situatie uitzichtloos, je moet blijven ‘ja’ zeggen tegen het leven. Want altijd opnieuw mogen wij blijven hopen op een nieuwe toekomst, dank zij de trouw van onze God-van-Belofte.
Blijven ja-zeggen, ook tegen het pijnlijke, geknakte leven, ook tegen het schijnbaar nutteloze leven, het uitgestoten en verwoeste leven. Blijven ja-zeggen, omdat Gods moederhart ook dié levens koestert. En dus moeten ook wíj dié levens koesteren – hét leven in al zijn veelvuldigheid en variatie. Ook uit de puinen van Jeruzalem kan iets moois, iets krachtigs opbloeien. Iets waaraan wij én anderen deugd kunnen beleven. Gedeeld leed is half leed; gedeelde vreugd is dubbele vreugd.
* * *
Jezus zit op hetzelfde spoor. Denk maar hoe zorgzaam Hij omging met het leven: het grote en het kleine, de zieke en de zondaar, de moordenaar aan het kruis en de leerling die, als het er op aan kwam, Hem in de steek liet. Met al die levens, met alles erop en eraan, ging Hij om als met kostbaarheden. De oogst – u en ik, wij allen zonder onderscheid, volgeling of nog niet – die oogst mag gezien worden, die oogst is groot. Meer nog: Hij die ons het leven gaf, wil ons ook weer bijeen brengen: niemand mag verloren gaan. Hij verwacht ons. In zijn Rijk is elkeen welkom.
Hier komen wij bij een moeilijk punt. Velen beseffen niet, of niet meer, of af en toe nog een klein beetje, dat ze verwacht worden, dat er op hen gewacht wordt, dat ze voor de Heer van de oogst meer dan de moeite waard zijn, dat Hijzelf als graankorrel gestorven is om iedereen te kunnen oogsten, dat Hijzelf brood geworden is om elkeen te voeden en te bezielen met zijn Geest. Wie zichzelf of anderen niet meer de moeite waard acht, wie niet meer beseft dat hij verwacht wordt in de graanschuur van het Rijk Gods, dreigt te verdorren op de akker. En dat kan de Heer niet over zijn hart krijgen. Daarvoor is de oogst Hem te dierbaar. En dus zendt Hij zijn leerlingen uit om de oogst binnen te halen.
Maar er is zoveel te doen dat er handen te kort zijn. Er zijn meer arbeiders nodig. En dus wil Hij nog meer volgelingen overhalen om mee aan de slag te gaan. De Heer van de oogst tikt dus ook ons op onze schouders om mee de handen uit de mouwen te steken.
Wie denkt dat hij daarvoor niet geschikt is, niet gewijd, ertoe niet is opgeleid, moet eens goed luisteren wat onze evangelietekst over die arbeiders zegt: De Heer stuurt hen uit, zonder geld, zonder reiszak, zonder schoeisel. Met andere woorden: je hebt geen aparte scholing nodig, geen speciale vaardigheden, geen specifieke instrumenten. Je hoeft je geen zorgen te maken over je onvolmaaktheden of beperktheden. Je bent geschikt zoals je bent. Punt uit. Het is alleen een kwestie van het te willen doen.
Maar het is geen eenvoudige klus. “Zie, Ik zend jullie als lammeren onder de wolven”, staat er. Wat je misschien kunt vertalen als: je komt als een onbevangen, argeloos kind terecht in een harde wereld waarin prestige, nuttigheid en efficiëntie de boventoon voeren. Ook daar moet je de oogst binnenhalen. Een arbeider des Heren mag onderweg geen stad overslaan, geen probleemsituaties uit de weg gaan. Elke graankorrel is belangrijk en hoort erbij. Groot of klein, dat doet er niet toe.
Kunnen wij, onvoorbereide kandidaten, dat werk wel aan? Ook daarop geeft onze evangelietekst antwoord: “De 72 leerlingen kwamen opgetogen terug. ‘Heer, zeiden ze, zelfs de demonen onderwerpen zich aan ons in uw naam'”. Wie echt om zijn medemens bekommerd is, hem probeert nabij te zijn, ondervindt – vaak tot zijn eigen verbazing – dat hij negatieve krachten de baas kan. Je kunt als het ware iemand opnieuw tot leven wekken, hem uit de put halen, hem door zijn donkere tunnel heen slepen. Als zoiets je lukt, maakt je dat blij en gelukkig. Over dat gevoel hadden de leerlingen het bij hun terugkeer.
Maar op hun enthousiasme reageert Jezus ontnuchterend en tegelijk hoopgevend: “Je màg blij zijn, maar niet omdat jij het kwaad de baas kon, maar omdat Ik achter je stond, je steunde en zorgde dat jou niets overkwam toen jij het tegen het kwaad opnam” (v. 20). Blijkbaar worden onvoorbereide arbeiders extra toegerust om hun taak aan te kunnen. Noem het maar ‘genade’. Wie daarop durft vertrouwen kan volmondig ‘ja’ zeggen tegen het leven, kan het leven van anderen optillen over hun pijn, hun kwetsuren heen, zodat zij, ondanks hun beperkingen maar mèt hun mogelijkheden, kunnen meebouwen aan Gods Rijk; mee de oogst kunnen binnenhalen waartoe Jezus zijn leerlingen uitzendt.
Aan ons om te beslissen of wij onze handtekening zetten onder dit arbeidscontract dat de Goddelijke werkgever ons aanbiedt.
Marc Christiaens o.p.